“Een neger uit Zuremane!”
Voor zijn generatie die kort na de Tweede Wereldoorlog school liep – Jansen van Galen (°1940) groeit op in Velp, op de oostelijke Veluwe -, bestond alleen Nederlands-Indië. “En van Soekarno en de Indonesiërs wilden we kachelhoutjes maken,” riep hij samen met zijn schoolkameraadjes. In zijn voorwoord beschrijft hij de tijd van toen: “In de klas hing een prent aan de wand van een blanke militair, sabel opzij, die in de zonsopgang op zijn paard zit aan de rand van een sawah. Een Javaanse boer plant, beschermd door het koloniale leger, zijn rijst. We moesten de kaart van het tropische eilandenrijk uit ons hoofd leren, compleet met de snoeren van eilanden: Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores.” (p. 9) Ook ik, twee jaar jonger dan John Jansen van Galen, werd in die periode doordrongen van het kolonialisme maar dan in een Antwerps schooltje waar wij de kaart van Belgisch Congo moesten bestuderen.
De jonge Jansen van Galen hoorde natuurlijk ook over Suriname spreken. “Er komt een neger uit Zuremane!” jubelde een klasgenoot op een dag bij het uitgaan van de school en de volgende middag paradeerde door het handwerklokaal een zwarte man uit Suriname in een donker drieledig kostuum, die zichzelf ‘bosneger’ noemde en voordeed hoe hij een emmer water op zijn kroeskop kon dragen zonder een druppel te morsen.” (p. 11)
Journalistiek onderzoek
Jansen van Galen studeerde in 1965 af in de politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en ging al snel aan de slag als journalist. Zo bezocht hij in 1970 voor het eerst het rustige Suriname, vijf jaar voor de onafhankelijkheid. Hij zou er blijven komen en erover schrijven. Meer dan veertig jaar lang. Hij kent “Zuremane” als zijn broekzak en ook de Nederlandse Antillen waren hem niet vreemd. Hij keerde zijn blik ook vaak naar de oostelijke rijksdelen van het Nederlandse koloniale rijk, met name Nederlands-Indië en Papoea Nieuw-Guinea.
Op het einde van zijn journalistieke carrière gaat John Jansen van Galen nogmaals de wetenschappelijke toer op en begint aan een dissertatie over de dekolonisatieprocessen bij de verschillende Nederlandse koloniën als guest researcher bij het Instituut voor Migratie en Etnische Studies verbonden met de Universiteit van Amsterdam. In 2011 komt het manuscript klaar, wordt door ook de promotiecommissie goedgekeurd, maar ten slotte besluit de auteur er toch niet op te promoveren. Dat vermeldt Jansen van Galen terloops in zijn verantwoording achteraan, maar hij gaat niet dieper in op zijn beweegredenen. Dat is ook niet ter zake voor de geïnteresseerde lezer die met deze journalistieke benadering een zeer leesbare en unieke publicatie voorgeschoteld krijgt. Zijn uitgangsvragen voor het schrijven van dit boek waren legio: “Waarom had Nederland in de Oost een geleidelijke dekolonisatie nagestreefd en moest de West (Suriname) een kwarteeuw later zo spoedig mogelijk onafhankelijk worden? Waarom wilde het Indonesië achterlaten als een federale staat en wees het voor de Antillen de federale staatsvorm af? Waarom maakte het zich, tot op de rand van oorlog toe, sterk voor het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s maar ontzegde het dit land aan de Arubanen? Waarom ijverde het voor een volksstemming over de toekomst van Nieuw-Guinea, maar wees het een referendum over de onafhankelijkheid van Suriname van de hand?” (p.18) Het boek is een zoektocht om de innerlijke strijdigheden in het Nederlandse dekolonisatiebeleid te verklaren en vooral naar de hamvraag: deed Nederland het zo slecht?
Drie lijvige delen
“Afscheid van de koloniën” is een beschrijving van het Nederlandse kolonisatiebeleid tussen 1942 en 2012 en bestaat uit drie lijvige delen die chronologisch zijn opgebouwd. Om te weten hoe Nederland zijn koloniën is kwijtgeraakt, moeten we eerst weten hoe de Nederlanders er aan gekomen zijn. Dat doet Van Galen in deel I ‘Het ontstaan van het Nederlands wereldrijk’. Zoals ook in de twee volgende delen maakt de auteur een zeer brede schets van de ontwikkelingen zowel in de oostelijke als westelijke Nederlandse rijksdelen, wat hem in staat stelt de grote verschillen tussen die twee werelden te duiden. In de Oost hadden de Nederlanders te maken met hoogontwikkelde culturen waar in de jaren dertig van vorige eeuw al zestig miljoen mensen woonden. De Caraïbische eilanden en Suriname aan ‘de wilde kust’ daarentegen waren zeer dun bevolkte gebieden – minder dan een half miljoen inwoners – waar ook veel minder kolonialen woonden. In de Oost volgde Nederland een beleid van associatie, terwijl in de West-Indische kolonies assimilatie van de bevolking nagestreefd werd. “Het zou te arbeidsintensief en kostbaar zijn om de bevolking van Nederlands-Indië – bijna dertig miljoen zielen – in de westerse geest te scholen. De massa wordt daarom in haar eigen, traditionele levenssfeer gelaten. Jansen van Galen: “Zo wordt het idee van associatie geboren uit praktische overwegingen, maar ook ligt er waardering, respect een soms ontzag voor inheemse cultuur en religie aan ten grondslag.” (p. 142) Ook op het vlak van taalgebruik is de aanpak anders. Terwijl in de Oost het Maleis, ontstaan als mengvorm van lokale talen, de lingua franca wordt, is dat in Suriname het Nederlands. Nederlands-Indië was ‘de kurk waarop Nederland dreef’ terwijl de Nederlanders de kwijnende gebieden in de West liever kwijt dan rijk waren. “Dat kan voor een deel verklaren waarom Nederlanders zo moeilijk en met zoveel pijn afscheid namen van Indië en zo gemakkelijk, zonder wroeging, van Suriname, en waarom zij ook vandaag nog maar al te graag afscheid zouden nemen van de Antilliaanse eilanden,” besluit de auteur.
In deel II beschrijft Jansen van Galen de ondergang van het Nederlandse imperium. De Tweede Wereldoorlog heeft, zoals overal ter wereld, ook het dekolonisatieproces van het Nederlandse imperium versneld. Daarvan was zich ook koningin Wilhelmina bewust en daarvoor verwijst Jansen van Galen naar haar historische radioredevoering vanuit Londen op 7 december 1942. De koningin verklaarde in haar toespraak dat het in de bedoeling lag van de Nederlandse regering om na de bevrijding een rondetafelconferentie bijeen te roepen voor ‘gezamenlijk overleg over een voor de veranderende omstandigheden passende bouw van het koninkrijk’. Intentioneel wilde Nederland een geleidelijk dekolonisatiebeleid doorvoeren voor de oost, maar Soekarno stak daar een stokje voor door in 1945 eenzijdig de onafhankelijkheid af te roepen. Van Galen gaat uitvoerig in op de twee ‘politionele acties’ die in de jaren daarop volgden waarbij het Nederlandse leger geen geweld schuwde tegen de Indonesiërs. In Suriname liep het heel anders. De toenmalige regering-Den Uyl wilde na de afgang in Indonesië een voorbeeldige dekolonisatie realiseren en op de manier waarop dat in 1975 is gebeurd, valt volgens hem weinig af te dingen.
In het derde deel van dit boek onder de titel “De ongewilde vestiging van een postkoloniaal koninkrijk” gaat Jansen van Galen uitvoerig in op de zes koloniën in de West – in feite gaat het om kleine eilanden in de Caraïben – die ofwel een status aparte hebben ofwel als een gewone Nederlandse gemeente worden beschouwd. Hoe moet het verder daar? Hoe moet het verder met de aanzienlijke groep postkoloniale immigranten die zich in Nederland hebben gevestigd? Naar schatting wonen er ongeveer 450.000 Indische Nederlanders, 330.000 Surinamers, 130.000 Antillianen en ruim 40.000 Molukkers in Nederland.
Geen eenduidige conclusie
Op het einde van zijn lange rit benadrukt Jansen van Galen dat hij niets voelt voor een moralistische benadering van schuldbelijdenis en zelfbeschuldiging. “Geschiedenis,” zo eindigt hij, “is nooit eenduidig.” En dat gaat volgens hem ook op voor het Nederlandse dekolonisatiebeleid: “Het is in Indonesië ontspoord in laakbare gewelddaden, heeft de Papoea’s achtergelaten met teleurgestelde verwachtingen en in Suriname, ondanks de beste bedoelingen, een begin van chaos geschapen. Maar ook heeft het geprobeerd in Indonesië een toekomstbestendige vorm van federalisme ingang te doen vinden, met het Statuut voor het Koninkrijk een postkoloniaal rijk op basis van gelijkwaardigheid geschapen en het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s tegen de klippen op verdedigd.” (p. 577)
“Afscheid van de koloniën” is een rijk boek en dat maakt het een recensent niet gemakkelijk. Meer dan veertig jaar kennis én journalistieke ervaring op het terrein laten zich niet in enkele regels samenvatten. Het dekolonisatieproces dat hij beschrijft is niet alleen het resultaat van veel studie maar ook van veel persoonlijk beleven. Voor dat laatste putte hij uitvoerig uit eerder werk, dat hij naadloos weet in te passen in het groter historisch geheel. “Afscheid van de koloniën” is een ambitieuze onderneming van een gedreven journalist die naar mijn smaak cum laude in zijn opzet is geslaagd. Daarom is het jammer dat er een schoonheidsfoutje is blijven staan: de Parijse Commune dateert immers niet van 1891 (zie p. 98) maar van 1871, maar dat doet natuurlijk niets af aan de waarde van dit werk dat misschien gelukkig niet in de academische sfeer is blijven hangen, want door de zeer goede journalistieke pen van de auteur zal dit werk veel meer lezers aantrekken. Dat hoop ik althans.