- Stefaan FIERS & Steven VAN HECKE, De spelregels van de democratie. Kiesstelsels en politieke systemen in Europa, Brussel, ASP, 2013; 311 blz.; 27,95 €.
- Kris DESCHOUWER, Tom VERTHE, Benoît RIHOUX (red.), Op zoek naar de kiezer. Lokale partijafdelingen en de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 2012, Brussel, ASP, 2013; 301 blz.; 24,95 €.
- Ruth DASSONNEVILLE, Marc HOOGHE, Sofie MARIEN, Jean-Benoît PILET (red.), De lokale kiezer. Het kiesgedrag bij de Belgische gemeenteraadsverkiezingen van oktober 2012, Brussel, ASP, 2013; 274 blz.; 24,95 €.
Scheve spiegels
Ongebruikelijk maar zeker loffelijk: Fiers en Van Hecke gaan, vooraleer ze aan hun uitvoerige vergelijkende studie beginnen, de vraag niet uit de weg “waarom verkiezingen bestudeerd worden”. Hun antwoord is vooral ingegeven door de professionele bekommernissen van politicologen, maar berust eigenlijk op een tweevoudige redenering: (a) omdat in een democratie de vertegenwoordiging van het volk (van gemeenteraad tot Europarlement) dient om aan te duiden welke richting men uit wil met het beleid en (b) omdat – uiteraard nààst de kiezers zelf – de verschillende kiesstelsels nu eenmaal flink wat invloed hebben op de uiteindelijke samenstelling van die volksvertegenwoordiging. Want soms is het parlement – ook in zg. voorbeeldige democratieën – slechts een uiterst gebrekkige weerspiegeling van de stembusresultaten. Een extreem voorbeeld van dit laatste vind je moeiteloos in het Verenigd Koninkrijk, waar iemand verkozen kan raken met minder dan de helft van de uitgebrachte stemmen en dan (gezien het ontbreken van opkomstplicht) misschien hooguit een derde van de kiesgerechtigden ‘vertegenwoordigt’. Zo zijn er nog wel meer scheeftrekkingen te vinden; en dan hebben we het nog niet eens over landen waar niet iedereen al kiesrecht heeft, of niet evenveel stemmen. Kortom:het loont zeker de moeite de nogal erg verschillende kiesstelsels (in Europa en ook daarbuiten) tegen een kritisch-vergelijkend licht te houden. Na een tour d’horizon van de diverse theoretische mogelijkheden en praktische varianten laten de auteurs dat licht vooral schijnen op de kiesstelsels in België en de omringende staten, aangezien die trouwens elk op zichzelf een typisch voorbeeld zijn van bepaalde stelsels. In het Verenigd Koninkrijk heerst een uninominaal meerderheidsstelsel gebaseerd op de “first past the post”-regel. In mensentaal betekent dat: (a) per kiesdistrict wordt één afgevaardigde naar het parlement gestuurd, en (b) wie dat wordt is eenvoudig: de kandidaat met het grootste aantal stemmen. Dat hoeft niet eens een meerderheid van de uitgebrachte stemmen te zijn; de relatieve meerderheid (= meer dan om het even welke andere kandidaat) volstaat. In Frankrijk wordt ook één afgevaardigde per kiesdistrict verkozen, maar die moet dan wel (behalve in welbepaalde uitzonderingsgevallen) de “helft van de stemmen plus één” behalen. Dat gebeurt vaak pas in een tweede ronde, waarin de minder fortuinlijke kandidaten zijn uitgeschakeld. Zoveel is duidelijk: kleinere partijen mogen het bij een dergelijke aanpak wel vergeten. Dat mag dan wel leiden tot duidelijker krachtverhoudingen in het parlement en (dus ?) tot stabielere regeringen, maar een getrouwe weerspiegeling van de ‘stem van het volk’ kan je dat niet echt noemen. Dan is een proportioneel stelsel (of: verhoudingskiesrecht) toch onmiskenbaar democratischer, omdat ook kleinere stromingen sneller en/of correcter aan bod komen in het parlement. Dat kan natuurlijk weer tot ‘versplintering’ van het politieke landschap leiden en op termijn een hinderpaal worden voor het vormen en instandhouden van stabiele regeringen; en dus wordt dat risico soms ingedamd door een kiesdrempel in te voeren – allemaal verschijnselen waarmee de Belgische kiezer ondertussen wel vertrouwd is. De Nederlandse kiezer niet, omdat daar (onder meer om historische redenen) zo goed als geen kiesdrempel bestaat, al was het maar omdat hoe dan ook het hele land één enkele kieskring vormt. In Duitsland heeft men dan weer na WO II een wat ingewikkelder systeem ingevoerd om een zo correct mogelijke weergave van de stembusresultaten te combineren met een zo stabiel mogelijke regeringsvorming. De analyse van de diverse stelsels – én van aardig wat varianten daarop – wordt uitvoerig geïllustreerd met cijfermateriaal en concrete voorbeelden. Ook aan de kennelijk onstuitbare personalisering van verkiezingscampagnes wordt aandacht besteed. En … aan de moeizame pogingen van het Europarlement om toch een beetje echte macht te verwerven. Want dàt is tenslotte een vraag die de kiezer allicht meer boeit: wat heeft zo’n parlement uiteindelijk in de pap te brokken? Dat is, logisch genoeg, niet het onderwerp van dit boek. Maar de vraag wordt wél fijntjes te berde gebracht in de vaststelling “dat België in de internationale politiek-wetenschappelijke literatuur nog steeds wordt bestempeld als typevoorbeeld van een particratie”. Wat allicht verklaart waarom het afschaffen van de opkomstplicht quasi ‘onbespreekbaar’ is… Niet zonder reden werd onlangs immers in een scherpzinnige krantencommentaar de suggestie geopperd dat het afschaffen van de opkomstplicht de partijen zou verplichten voor én tussen verkiezingen meer tijd en energie te besteden aan het informeren en motiveren van kiezers – iets waarvoor ze tenslotte royaal gefinancierd worden met belastinggeld.
Leerrijk
Wie in het “koninkrijk van de particratie” behoefte heeft aan een wat hoopvoller geluid, kan dat vinden in de studies die (eveneens bij ASP, vroeger VUB Press) verschenen over de voorbije gemeenteraadsverkiezingen. Want op het lokale niveau blijkt de particratie toch vaak te moeten onderdoen voor de “reëel bestaande” plaatselijke verhoudingen. Politicologen van verschillende universiteiten (aan beide zijden van de taalgrens !) hebben vanuit een brede waaier van invalshoeken niet alleen het kiesgedrag van de lokale kiezer onderzocht, maar ook hoe plaatselijke partijen of partij-afdelingen nadien (en soms zelfs voordien !) met de stembusuitslagen omsprongen. Met andere woorden : hoe de kiezers de kaarten verdelen, en welk spel er vervolgens mee gespeeld wordt zonder dat die kiezers er nog komen bij kijken. De studies met betrekking tot het kiesgedrag zijn gebaseerd op een vrij gesofistikeerde ‘exit poll’ ofte bevraging van kiezers bij het verlaten van het kiesbureau; naar wat achteraf gebeurt, is gepeild via uitgebreide vragen aan betrokkenen. De exit poll is representatief; bij de antwoorden vanuit plaatselijke partijen of -afdelingen is de PS zwaar ondervertegenwoordigd, omdat het PS-hoofdkwartier de contacten kanaliseerde. En aldus meteen – maar allicht onbedoeld – de stelling kracht bijzette dat particratie wel degelijk probeert alles in haar greep te krijgen… Wie enige serieuze belangstelling heeft voor politiek in het algemeen en voor plaatselijke politiek in het bijzonder, stelt vast dat verrassend veel bevindingen in beide studies eigenlijk vooral bevestigen wat een snuggere waarnemer al wist. Is zo’n studie daarom overbodig ? Zeker niet. Want niet alleen worden op die manier intuïtieve inzichten of vermoedens nu objectief bevestigd, maar bovendien levert zo’n omvattende vergelijkende analyse wel leerrijke en nuttige inzichten op voor heden en toekomst. Droge kost in vergelijking met de ‘levensechte’ tv-reeks “Met man en macht”, dat wel; maar voor wetenschappelijke werken nog betrekkelijk ‘verteerbaar’ geschreven. En met passende bescheidenheid: want hoe omvangrijk de steekproef ook is en hoe gesofistikeerd ook de statistische bewerkingen, toch wordt het ijs soms erg dun wanneer het om beperkte populaties gaat. Goed dat vrijwel alle auteurs daar in zo’n geval voor waarschuwen.
Onder de toren
Eerst is dus de kiezer aan zet. En die vindt plaatselijke verkiezingen duidelijk wel belangrijk genoeg om zich te verplaatsen, vermoedelijk omdat vaak beleidskeuzes op het spel staan waarbij hij (m/v) zich nauwer betrokken voelt, en/of omdat hij het gevoel heeft op dit niveau tenminste enig gewicht in de schaal te werpen. Gemeenteraadsverkiezingen zijn dus (in tegenstelling tot de verkiezingen voor het Europees Parlement) niét zomaar “tweederangsverkiezingen”, zoals een bekende Duitse studie ooit poneerde. Maar tegelijk beseft diezelfde kiezer ook dat de lokale kiesstrijd tastbaarder en dus spannender is, maar uiteindelijk toch onder de kerktoren blijft, en niet meteen het landsbelang raakt. En dus ‘durft’ hij (m/v) zich wel ’s stemgedrag veroorloven dat hij bij nationale (“eersterangs”-)verkiezingen niét aan de dag zou leggen. Door ‘strategisch’ te stemmen voor een partij die eigenlijk slechts “tweede keuze” is, maar die tenminste kans maakt om mandaten in de wacht te slepen, terwijl lokale lijsten van kleinere partijen daar vaak niet in slagen. Of, omgekeerd, door op lokaal niveau een stem uit te brengen die bedoeld is als waarschuwing voor de partij waarop hij nationaal zou stemmen. Daarnaast speelt ook het feit dat kiezers vaak (menen dat ze) beter geïnformeerd zijn over plaatselijke toestanden, en/of een aantal kandidaten (min of meer) persoonlijk kennen. Dat laatste kan natuurlijk zowel een positieve als een negatieve weerslag hebben op het kiesgedrag. De studie toont in elk geval aan dat kiesgedrag ook in belangrijke mate wordt bepaald door het feit of men al dan niet (veel) vertrouwen heeft in het gevoerde beleid of in de bewindvoerders. Je hoeft de kandidaten echter niet altijd persoonlijk te kennen: misschien volstaat het dat je als vrouw voor vrouwen stemt, of als ‘allochtoon’ (want voor gemeenteraadsverkiezingen kunnen méér inwoners stemmen dan alleen de ‘nieuwe Belgen’) voor allochtonen. En wat blijkt ? Dat vrouwelijke kandidaten inderdaad vooral scoren bij vrouwen én bij kiezers met een hogere opleiding, en vooral: dat het aantal stemmen voor vrouwen opvallend toeneemt wanneer de lijsttrekker een vrouw is. “Nuttige inzichten”, toch? Kiesgedrag van allochtone inwoners werd in detail bestudeerd in Brussel-stad, Sint-Joost-ten-Node en Sint-Jans-Molenbeek. Het zal niemand verbazen dat allochtone kiezers een voorkeur hadden voor de PS, en dat allochtone kandidaten hun stemmen vooral haalden bij allochtone kiezers (én, opnieuw, bij hoger opgeleiden). Daarnaast leren we echter ook dat binnen een nogal brede waaier van allochtone kandidaten duidelijk wordt gekozen voor kandidaten van dezelfde etnische afkomst. En – verrassender wellicht – dat de ‘allochtone’ stem vaak naar de achtergrond verschuift bij kiezers die een groot vertrouwen hebben in de zittende, ‘Belgo-belgische’ burgemeester. Kortom: vertrouwen, persoonlijke bekendheid, concrete informatie kunnen gelden als factoren die de volatiliteit van de kiezer (het wisselen van partijkeuze van de ene verkiezing tot de andere) afremmen – vooal dan in Wallonië, waar de N-VA niet als ‘hond in het kegelspel’ opdook.
Pokeren
Dat is allemaal mooi, maar zodra de kiezer zijn (m/v) stem heeft uitgebracht heeft-ie voor de daaropvolgende zes jaar niets meer te vertellen over wat daarmee gebeurt. Sterker nog: wetenschappelijk onderzoek bevestigt dat bestuurscoalities op gemeentelijk vlak in vele gevallen zelfs al geruime tijd vóór de verkiezingsdatum niet alleen worden voorbereid (wat nog te verantwoorden valt) maar zelfs vastgelegd. Fanny Wille publiceerde hierover (samen met Kris Deschouwer) anderhalf jaar geleden reeds een uitvoerige studie; beide auteurs komen nu nog eens terug op het fenomeen. Maar andermaal doen ze dat ‘klinisch’ in plaats van ‘kritisch’: ze beschrijven praktijken, citeren (anoniem uiteraard) uitvoerig wat de vele gesprekspartners hen toevertrouwden, brengen de diverse motiveringen in kaart, maar wagen zich niet aan een moreel oordeel. De wetenschapper moet objectief blijven, nietwaar. In elk geval maakt ook deze studie duidelijk dat “iedereen het doet” en dat alleen een tegenvallende uitslag de vooraf vastgelegde akkoorden alsnog waardeloos kan maken. Het heeft wel iets ironisch: terwijl ‘macht’ op gemeentelijk niveau objectief toch echt wel om minder belangrijke beslissingen draait dan op federaal of gewestelijk niveau, is de drang om ‘deel te nemen aan de macht’, om ‘erbij te zijn’ hier kennelijk nog sterker. En dus ook de neiging om het oordeel van de kiezer niet af te wachten… Hoe gaat dat dan? Dat in de aanloop naar gemeenteraadsverkiezingen verkennende gesprekken plaatsvinden tussen rivaliserende partijen en/of kandidaten is op zichzelf niet meer dan normaal. Zelfs in een grote stad is het politieke wereldje tenslotte niet zo groot; en vaak zijn de problemen waarmee de gemeentelijke bewindslieden worden geconfronteerd toch vooral van technische aard. Met praten is dus niks mis. En wanneer men vervolgens naar de kiezer gaat met een kartel tussen diverse partijen of groepen is er evenmin iets aan de hand: hier wordt het spel ‘boven tafel’ gespeeld, en weet de kiezer waar hij aan toe is op het ogenblik dat hij (m/v) zijn stem uitbrengt. De vraag rijst dan wel of nationale partij-hoofdkwartieren altijd even enthousiast zijn over bepaalde plaatselijke allianties; maar de praktijk, nu ook bevestigd door wetenschappelijk onderzoek, leert dat lokale overwegingen doorgaans toch zwaarder doorwegen dan ‘nationale’ instructies of veto’s. Op zondagavond liggen de resultaten dan op tafel, en dan kan het snel gaan – of lang duren. Worden bestaande voorakkoorden uitgevoerd; zijn ze mathematisch onmogelijk geworden, of onderuit gehaald door ‘slinkse maneuvers’ ? In beide laatste gevallen kan het pokeren beginnen. “De diepte van het water en de lengte van de brug” bepalen nu de duur van de onderhandelingen. En na oktober 2012 is op enkele plaatsen wel overduidelijk gebleken dat het water ook plaatselijk erg diep kan zijn – of juist dààr nog het diepst. Daarbij spelen waarachtig niet alleen ‘ideologische’ verschillen een rol: de ‘rekening moet ook kloppen’. Lees: de mathematische verhoudingen kunnen gewenste coalities onmogelijk maken of ongewenste onvermijdelijk. Evenals in de andere studie wordt ook hier gekeken naar het gewicht dat twee tot dusver ondervertegenwoordigde categorieën van burgers (vrouwen en allochtonen) in de schaal werpen wanneer nà de verkiezingen een bestuur moet worden gevormd. Zoals bekend gelden sinds 1994 regels die partijen verplichten een evenwicht na te streven tussen mannelijke en vrouwelijke kandidaten; en zoals uit de studie van het kiesgedrag bleek, trekken vrouwelijke kandidaten ook vrouwelijke kiezers aan. Dat heeft ongetwijfeld gezorgd voor een sterkere vrouwelijke aanwezigheid in de gemeenteraden. Maar uit de bevragingen blijkt dat de quota nog hoegenaamd niet algemeen aanvaard zijn. In het bestuur van partij-afdelingen én van gemeenten is de helft van de bevolking nog altijd ondervertegenwoordigd. Dezelfde vaststelling geldt voor de vertegenwoordiging van etnische minderheden. Als stemmentrekker op een lijst worden allochtonen (door de ene partij al wat gretiger dan door de andere) zowat overal verwelkomd. Maar het onderzoek leert dat het daarbij stopt: op bestuursniveau zijn ze veel minder aanwezig. Met andere woorden, aldus de onderzoekers: zij worden ‘geïnstrumentaliseerd’. Een keurig woord voor een niet zo keurige praktijk. Maar zoals eerder al gezegd: wetenschappers stellen vast; zij worden niet verondersteld te (ver)oordelen.
Imperialisme
Tot slot: de beide onderzoeken naar de gemeenteraadsverkiezingen besteden geen aandacht aan een weinig bekend maar toch wel merkwaardig trekje van de verwerking van de uitgebrachte stemmen. Die worden, net zoals voor het deelstaat- of nationaal parlement proportioneel (ofte: verhoudingsgewijs) in zetels omgezet. Maar voor lokale verkiezingen wordt daarbij niét het systeem D’Hondt gebruikt maar het systeem Imperiali, waardoor grote partijen duidelijk bevoordeeld worden. Op die berekeningswijze valt dus vanuit democratisch oogpunt wel wat kritiek te leveren, maar tot dusver werd er niet aan getornd – allicht omdat het systeem in het voordeel speelde van de christendemocraten in Vlaanderen en de socialisten in Wallonië. Maar wie weet? Nu in Vlaanderen een andere partij de grootste dreigt te worden zou bij de traditionele partijen wel ’s geheel onverwacht een democratische reflex kunnen ontwaken…