De bezetting van Irak brengt George W. Bush in een steeds lastiger parket. De oorlogszege had hem dichterbij een herverkiezing als president van de VS moeten brengen, maar de Irakezen voelen er niet veel voor campagne te voeren ten gunste van Bush. Met het befaamde ‘stappenplan’ voor het conflict tussen het zionisme en de Palestijnen zal Bush allicht ook weinig stemmen oogsten. Maar de Amerikaanse president wil hoe dan ook in de campagne met een buitenlands succes kunnen uitpakken en rekent daarvoor op Afghanistan.
De Afghaanse president Hamid Karzai vertelde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dat er in zijn land vooruitgang wordt geboekt, onder mee verwijzend naar het feit dat er zoveel scholen heropend zijn en dat 40 % van het onderwijzend personeel vrouwen zijn. En we zullen de opiumproductie terdege bestrijden, Afghanistan moet als brug tussen Zuid-Azië, Centraal-Azië en het Midden Oosten interessant worden voor economische investeringen, zei Karzai.
Maar intussen verloopt de verhoopte "normalisatie" niet zoals de "internationale gemeenschap" wel hoopt, ondanks de aanwezigheid van buitenlandse troepen (ook Belgische) onder Nato-bevel en van meer dan 300 ngo’s.
Gewapende onveiligheid
Het dagelijks leven moest met de aanwezigheid van die buitenlandse militairen stilaan veiliger worden. Maar met die veiligheid loopt het niet als gewenst. De regering van Karzai controleert slechts een deel van de hoofdstad Kabul, daarbuiten dicteren de milities van de krijgsheren de wet – krijgsheren die sterke posities bekleden in de regering.
Onder buitenlandse druk kwam er een plan om de milities, in totaal 100.000 manschappen, te ontwapenen en tegelijk een nationaal leger te vormen. Dat moest gebeuren via het ministerie van Defensie dat in handen is van Mohammad Fahim, een Tadzjiek die tot de Noordelijke Alliantie van wijlen Ahmad Massoud behoort na eerder een kopstuk te zijn geweest van de geheime diensten ten tijde van het ‘communistisch’ bewind. Fahim is in de strijd tegen het Taliban-bewind echter een zeer belangrijke partner geweest van de Amerikanen. Zijn groep controleert defensie (wat op zichzelf niet veel voorstelt, maar wel toelaat van alles te blokkeren) én de geheime dienst, die groep kunnen (of willen) de Amerikanen niet zomaar opzij schuiven.
Wat te voorspellen was, gebeurde: het ministerie van Defensie saboteerde, tot opluchting van de krijgsheren, het plan van ontwapening. Onder Amerikaanse druk werd het ministerie in september zelf hervormd. De staf ervan bestond bijna uitsluitend uit Tadzjieken. Door de hervorming kregen ook de Pathanen, Oezbeken, Hazara’s, Baloetsji’s en Noeristani hun vertegenwoordiging. De niet-Tadzjiekse milities zagen in het overwicht van de Tadzjieken een welgekomen excuus om de ontwapening van hun manschappen af te wijzen. De rivaliteit inzake defensie heeft in de eerste plaats te maken met geld, want een hoge post laat toe een cliënteel van commandanten uit te bouwen, die een percentje op hun winstgevende activiteiten doorstorten in ruil voor bescherming van die activiteiten – in de eerste plaats drugsproductie en smokkel. Zo is het geval bekend van commandant Hazrat Ali, een vertrouweling van Fahim, die in zijn oostelijke regio rond 60.000 euro per dag binnenhaalt.
Nu hopen VN en Karzai eind oktober te kunnen starten met de ontwapening van enkele duizenden militiemannen in Kunduz, Gardez en Mazar-i-Sharif. Met een beetje geluk zouden er eind dit jaar nog enkele duizenden in Kabul en Kandahar de wapens moeten neerleggen. Het nationaal leger zou moeten worden gevormd met een deel van de gedemobiliseerde militieleden. Het is nog altijd de vraag wat de andere tienduizenden militiemannen na hun ontwapening kunnen doen. De kans is groot dat ze gewoon "nieuwe milities" vormen die doorgaan met de lucratieve activiteiten als afpersing en drugshandel.
Daar zijn de Taliban weer
Terwijl die ontwapening van de milities een erg moeizame start kent en de vorming van een nationaal leger iets van lange adem is, duiken de Taliban weer op. In het zuiden en oosten van het land kwam het de jongste weken tot ernstige botsingen tussen de Amerikanen en hun lokale bondgenoten enerzijds, Talibangroepen anderzijds. Daarbij werd vooral duidelijk dat die Taliban in enkele Pathaanse gebieden goed georganiseerd zijn en dat ze over basissen beschikken over de grens, in Pakistan. Die Taliban, en hun partners van Al Qaeda, genieten steun in de Pathaanse gebieden van Pakistan en in kringen van de Pakistaanse militaire geheime dienst, de ISI, jarenlang de grote sponsor van diezelfde Taliban. Daarnaast is er ook nog het legertje van de sinistere Gulbuddin Hekmatyar, in de jaren 1980 de trouwste bondgenoot van de VS, die nu een anti-Amerikaanse coalitie tracht te vormen.
Die operaties van de Taliban (en Al Qaeda) zijn hoe dan ook slecht nieuws voor president Bush. Twee jaar geleden was de oorlog in Afghanistan het kletterend begin van de grote oorlog tegen het internationaal terrorisme. Maar ondanks al de ingezette middelen en de zegekreten, blijken de vijanden nog lang niet uitgeschakeld.
Die Taliban teren zoals vroeger op de frustraties van de Pathanen die zich aan de kant geschoven voelden tijdens het bewind van de ‘Modjaheddin’ (1992-1996). Ze winnen echter vooral steun bij een bevolking die, net als in 1996, de plunderaars van de militiebenden beu zijn. Leiders van de Taliban geven toe dat de bewoners van de gebieden waar ze actief zijn de Taliban niet zo graag zien komen, maar dat ze de "regeringsgezinde" commandanten zo sterk haten dat ze de Taliban toch maar verkiezen. Met andere woorden, de huidige bondgenoten van Washington drijven veel Afghanen weer in de armen van de Taliban.
De Amerikaanse minister van ‘Defensie’ Donald Rumsfeld kwam zich op 7 september ter plaatse vergewissen van de problemen met onveiligheid. Amerikaanse legerbronnen hadden net toegegeven dat de Taliban een grotere bedreiging vormen dan ze tot dan toe aannamen. Vlak vóór de aankomst van Rumsfeld zei de Amerikaanse legerwoordvoerder in Kabul, kolonel Rodney Davis, dat "de anti-coalitiekrachten erop uit zijn de bestaande regering te verdrijven en de Taliban weer aan de macht te brengen".
Democratisering?
Zowel de bevriende krijgsheren als die Taliban gooien roet in Bush’ eten. Eind 2001 was op een internationale conferentie in Bonn een democratiseringsproces uitgestippeld. In juni volgend jaar zouden er verkiezingen moeten komen waarmee Bush naar het Amerikaanse publiek zou kunnen uitpakken als een grote zege in de strijd tegen het internationaal terrorisme.
Maar de bevriende (veelal gewoon omgekochte) krijgsheren, clanchefs en andere feodale heren willen de met Amerikaanse steun verworven machtsposities en het vele daaraan verbonden geld natuurlijk niet zomaar opgeven. Zij maken het nu al 25 jaar mee dat Washington gewoon elke groep steunt die de Amerikaanse belangen van het ogenblik dient, ook jarenlang moslimfundamentalist Hekmatyar, een tijdje zelfs de superfundamentalistische Taliban, later de "gematigde" fundamentalist Massoud, enzovoort. Zij weten dat de Amerikanen hen momenteel nodig hebben om er in Kabul toch nog iets van te bakken. Zij zien ook dat met de zege van de Amerikanen Afghanistan weer veruit de grootste opiumproducent van de wereld is geworden en dat dit de Amerikanen blijkbaar niet erg deert.
De Loya Jirga ("grote raad") die in oktober moest plaats vinden om een nieuwe grondwet te bekrachtigen, is alvast tot eind dit jaar uitgesteld. Een programma om de ca 10,5 miljoen kiezers te registeren, kon nog niet starten omdat de westerse sponsors met geen geld over de brug komen. Om die registratie te kunnen doen is 40 miljoen euro nodig, maar daar is nog geen kwart van gestort. President Karzai heeft intussen nog altijd het beloofde decreet niet uitgevaardigd om de vorming van politieke partijen toe te staan. Nieuwsgierig trouwens om te zien, als het zover komt, of de (communistische) Afghaanse Democratische Volkspartij onder een of andere benaming ooit zou worden toegestaan.
Welke wederopbouw?
Kortom, niemand schijnt echt werk te willen maken van die beloofde democratisering. Zelfs binnen de Amerikaanse regering liggen ze daar niet wakker van. Er was geld beloofd voor de wederopbouw van Afghanistan om de democratisering te onderbouwen. De cijfers spreken voor zichzelf: Bush vraagt 11 miljard dollar voor de Amerikaanse interventie, maar dat 1 miljard dollar voor de wederopbouw raakt er niet door omdat de ministeries van Buitenlandse Zaken en die van Defensie onderling ruzie maken over wie dat geld moet beheren.
Ze weten in beide ministeries maar al te goed dat het gros van die fondsen niet zozeer de Afghaanse wederopbouw maar wel de opbouw van privé-fortuinen ten goede zou komen. "Wederopbouw is voor de Afghaanse bevolking totnogtoe inhoudsloos", aldus Barnett Rubin van het Centre for International Cooperation in New York die een studie maakte over de internationale hulpverlening aan het land.
Daardoor zal opium nog lang een van de belangrijkste economische activiteiten van het land blijven. Afghanistan is nu weer de allergrootste opiumleverancier ter wereld, het land voorziet in driekwart van de wereldhandel in opiumproducten. De oogst wordt voor dit jaar op 3.400 ton geschat, evenveel als vorig jaar. De opiumteelt is nu niet meer beperkt tot enkele traditionele gebieden, maar is naar andere provincies uitgezwermd. Bovendien wordt de opium meer en meer binnen Afghanistan zelf, in kleinere labo’s, tot heroïne verwerkt. Het gevolg is dat er nu nog veel meer geld met die teelt en handel is gemoeid dan ooit tevoren.
Nog niet zo lang geleden was de strijd tegen drugshandel een van Washingtons grote prioriteiten. Dat is duidelijk niet langer zo. Op de vraag wat de Amerikanen denken te doen tegen die drugstrafieken in Afghanistan, antwoordde Rumsfeld dat hij het antwoord schuldig moet blijven. Niets dus. Met als gevolg dat de Afghanen nog meer de indruk krijgend at de Amerikanen de drugshandelaars zelfs in bescherming nemen. Dat is natuurlijk niet nieuw, diverse grote drugshandelaars uit Zuid- en Midden-Amerika en uit Azië konden de voorbije twee eeuwen op Amerikaanse steun en bescherming rekenen, tot en met logistieke steun door de CIA.
(Uitpers, nr. 46, 5de jg., oktober 2003)