Het voornaamste kenmerk van het gemondialiseerde kapitalisme sedert het begin van de jaren 1980 is de daling van het aandeel van de lonen. Anders gezegd van het deel van het BBP (bruto binnenlands product) dat de loontrekkenden krijgen. In marxistische termen staat deze trend gelijk met de toename van de uitbuiting. Het gaat hier om een resultaat dat stevig wordt gestaafd door onbetwistbare statistische gegevens en dat van toepassing is op de meerderheid van de landen, zowel van het Noorden als van het Zuiden.
Een onweerlegbare statistische vaststelling
Uit de gegevens die zijn verzameld door officiële organismen blijkt dit algemeen te zijn beweging in alle geavanceerde landen, in de Europese Unie en Frankrijk. Het is een vaststaand feit, zowel voor het Internationaal Muntfonds (IMF) als voor de Europese Commissie, dit in tegenspraak tot de polemiek die wordt gevoerd rond deze vaststelling.
Een recent document van de Bank voor Internationale Betalingen (Ellis Smith 2007) bevestigt dat de stijgende tendens van het aandeel van de winst (The global upward trend in the profit share) een structureel fenomeen is, dat niet kan worden herleid tot conjuncturele schommelingen. In alle gevallen is de chronologie dezelfde: het aandeel van de lonen blijft min of meer stabiel tot aan de crisis van het midden van de jaren 1970, die het plots doet toenemen. De ommekeer van de tendens heeft plaats in de eerste helft van de jaren 1980: het aandeel van de lonen begint te dalen, om zich vervolgens te stabiliseren op een historisch zeer laag niveau.
Het geval van Frankrijk vormt geen uitzondering zoals uit grafiek 1 blijkt:
Volgens de laatste cijfers van het Insee (Institut national de la statistique et des études), bedroeg in Frankrijk in 2006 het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde van de ondernemingen 65,8%, tegenover 74,2 in 1982, hetzij een terugval met 8,4 punten. Volgens de Europese Commissie, daalde het aandeel van de salarissen in het geheel van de economie van 66,5% in 1982 tot 57,2% in 2006, hetzij een daling met 9,3 punten. Deze terugval is gelijk aan deze die men kan waarnemen in heel de Europese Unie (8,6 punten). De daling lijkt daarentegen minder belangrijk wat betreft de G7. Het verschil komt in grote mate van de Verenigde Staten. Maar dezelfde dalende tendens zien we ook in ontwikkelingslanden zoals China, Mexico en Thailand (zie tabel 1):
Het geval van de Verenigde Staten
De voornaamste uitzonderingen op deze trend zijn de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, waar op de lange termijn gezien het aandeel van de lonen grosso modo constant blijft. Deze vaststelling druist in tegen het beeld van deze twee landen als de kampioenen van het neoliberalisme. Zo is de stijging van de lonen in het Verenigd Koninkrijk hoger dan in Europa of in Frankrijk. Maar het voorbeeld van de Verenigde Staten schept duidelijkheid. Het behoud van het aandeel van de lonen in dit land is een ware paradox, dit in de mate dat de koopkracht van de meerderheid van de bevolking niet vooruit is gegaan, in elk geval veel minder dan de arbeidsproductiviteit. In deze omstandigheden zou het aandeel van de lonen veel sneller moeten zijn gedaald dan de achteruitgang van 3,5 punten, die werd vastgesteld tussen 1980 en 2005.
Het mysterie werd opgehelderd door twee economisten, Ian Dew-Becker en Robert Gordon, die zich afvroegen “waar de productiviteit naartoe ging”. Hun antwoord is eenvoudig: de winsten van de toenemende productiviteit zijn in grote mate binnengehaald door een kleine groep van mensen met zeer hoge salarissen, die zo hoog zijn dat ze moeten worden beschouwd als een beslaglegging op de winst, ook al behouden ze formeel het karakter van een salaris. Hier wordt geen rekening gehouden met kapitaalsinkomsten zoals de fameuze aandelenopties. Dit fenomeen zou als marginaal kunnen worden beschouwd, maar het bereikt aanzienlijke proporties. Zo is het deel van het nationaal inkomen dat naar 1% van de best betaalde gesalarieerden gaat gegroeid van 4,4% en 8% tussen 1980 en 2005, hetzij een bijkomende toe-eigening van 3,6 punten van het BBP, dat zelfs oploopt tot 5,3 punten als we het berekenen op de 5% best betaalden. Als men die zeer hoge salarissen in mindering breng, dan ziet men in de Verenigde Staten een gelijkaardige evolutie als in de Europese Unie (zie grafiek 2):
De oorzaken van de ommekeer
Voor de liberalen is deze ommekeer in grote mate een mysterie. In een interview met de Financial Times (Guha 2007), merkt ook Alan Greenspan, de voormalige voorzitter van de Fed (de centrale bank van de VS), deze “zeer eigenaardige karakteristiek” van het hedendaagse kapitalisme op: “het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen van de Verenigde Staten en in andere ontwikkelde landen bereikt een uitzonderlijk laag niveau volgens de historische normen”. Op lange termijn “heeft het reële loon de neiging parallel aan de reële productiviteit te evolueren”. Dat heeft men kunnen observeren “gedurende generaties, maar het is vandaag de dag niet meer zo”. Het reële salaris is gaan “afwijken” om redenen die voor Greenspan niet duidelijk zijn. Voor hem “verwachtte en verwacht men nog altijd” een normalisering van de verdeling tussen lonen en winsten. Hij vreest “een verlies van politieke steun aan de vrije markt als het loon van de gemiddelde Amerikaanse arbeider op korte termijn niet sneller gaat verhogen”.
Er bestaat een overvloedige literatuur om uit te leggen waarom het aandeel van de lonen een dalende trend vertoont. Er worden vele verklaringen boven gehaald: de energieprijzen, de rentevoeten, de intensifiëring van het kapitaalgebruik. Maar die verklaringen houden geen steek:
-de stijging van de energieprijzen heeft niet alle landen op dezelfde manier getroffen en toen er in 1986 een “tegenschok” plaats had, ging de curve niet weer omhoog;
-de ommekeer naar beneden van het loonaandeel viel samen met de explosie van de rentevoeten, die inderdaad op de salarissen hebben gewogen, maar deze factor kan de evolutie op lange termijn niet verklaren, want dit effect zou moeten gestopt zijn toen de rentevoeten begonnen te dalen;
-de daling van het loonaandeel kan ook niet worden verklaard door een intensiever gebruik van kapitaal in verhouding tot arbeid omdat het investeringsniveau niet is gegroeid en er een toenemend deel van de winsten naar financiële inkomsten gaan.
Gemeenschappelijk aan deze verklaringen is dat ze een strikt economische oorzaak zoeken voor een fenomeen dat bij uitstek sociaal is. De algemene curve van het loonaandeel is veel eenvoudiger te verklaren door de krachtsverhoudingen tussen de sociale klassen. Die waren relatief evenwichtig gedurende de “gouden jaren”, die gaan vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot de crisis van halfweg de jaren 1970, die het evenwicht op de helling zette.
De crisis leidde in eerste instantie tot een verhoging van het loonaandeel omdat de loonsverhogingen nog doorgingen op hun élan, terwijl de arbeidsproductiviteit bruusk daalde. Omdat de klassieke relancepolitiek niet meer werkte, besloten de leidende klassen het geweer van schouder te veranderen. Ze gaven de “keynesiaanse” politiek op om resoluut een liberale richting in te slaan. Alle hefbomen werden gebruikt, onder andere de schok van de verhoging van de rentevoeten en de mondialisering, maar het essentiële werktuig was de stijging van de werkloosheid, die door de crisis werd veroorzaakt. De kapitalistische leiders steunden zich op dit fenomeen om de regels voor de loonvorming grondig en brutaal te veranderen.
Van een salarisnorm, waarbij het loon stijgt met de productiviteit, op zulke manier dat het loonaandeel min of meer constant bleef, ging men over naar een nieuw regime waaronder de lonen minder gingen toenemen dan de productiviteit, die zelf was vertraagd in vergelijking met die van de groei-jaren. In die omstandigheden werd de winst van de productiviteit omgezet in winst terwijl de koopkracht van de lonen geblokkeerd werd. Zo werd de daling van het loonaandeel in gang gezet.
Werkloosheid en financiële logica
De daling van het loonaandeel (in het BBP) leidde tot een spectaculair herstel van de gemiddelde winstvoeten vanaf het midden van de jaren 1980. Maar tegelijkertijd bleef de accumulatievoet zweven op een lager niveau dan die van voor de crisis (grafiek 3). Anders gezegd, het afromen van de lonen heeft niet geleid tot meer investeringen. Het befaamde theorema van Schmidt (“De winsten van vandaag zijn de investeringen van morgen en de jobs van overmorgen”) heeft niet gewerkt.
De niet-geïnvesteerde winst werd vooral verdeeld in de vorm van financiële winst. Het verschil tussen de winstvoet van de ondernemingen en het aandeel van deze winsten dat naar investeringen gaat is een goede aanwijzing voor de graad waarin de financiële logica van de bedrijven toeneemt [de auteur gebruikt het woord financiarisation als hij het over die verandering heeft; een Nederlandstalig equivalent voor dit woord is ons niet bekend]. We kunnen vaststellen dat de stijging van de werkloosheid en de financiële logica gelijklopend zijn (grafiek 4). En ook hier is de reden simpel: de geldwereld is erin geslaagd beslag te leggen op het grootste deel van de productiviteitswinst ten koste van de loontrekkenden, die hun aandeel hebben zien dalen.
(Uitpers, nr 94, 9de jg., februari 2008)
Voor Michel Husson, zie http://hussonet.fr
Dit artikel is het eerste hoofdstuk van het boek Un pur capitalisme dat in de loop van 2008 zal verschijnen bij de Editions Page Deux te Lausanne. Het verscheen in januari al in het Franse tijdschrijft Imprecor. De originele Franse titel van het hoofdstuk/artikel luidt: “La hausse tendancielle du taux d’exploitation”. Dit artikel werd ingekort vertaald uit het Frans. Ook de bijlagen werden achterwege gelaten. Voor de volledige tekst: zie de website van de auteur.
Bibliografie:
Commission européenne (2007), AMECO Database (Annual macro-economic database), 21
May.
Dew-Becker I., Gordon R.J. (2005), Where did the Productivity Growth Go? Inflation Dynamics
and the Distribution of Income, Washington DC, September.
Ellis L., Smith K. (2007), « The global upward trend in the profit share », BIS Working Papers
n°231.
FMI (2007), World Economic Outlook, April.
Guha K. (2007), « A global outlook » (interview Greenspan), Financial Times, September 16.
Hsieh C.-T., Qian Y. (2006), « The Return to Capital in China », Brookings Papers on Economic
Activity, September.
Husson M. (1997), « Contre le fétichisme de la finance », Critique communiste n°149.
Husson M. (2006), « Finance, hyper-concurrence et reproduction du capital » in de Brunhoff S.,
Chesnais F., Duménil G., Lévy D., Husson M., La finance capitaliste PUF/Actuel Marx.
Insee (2006), Comptes de la Nation.
Jetin, B. (2008), « Ten years after the crisis: A bright future for capitalism in Thailand ? » in
C.P. Chandrasekhar (editor): In A Decade After: Recovery and Adjustment since the East Asian
Crisis, Zed books, London, forthcoming.
Hieraan mag nog een artikel over hetzelfde onderwerp worden toegevoegd:
François Ruffin, Partage des richesses, la question taboue, in Le Monde diplomatique, januari 2008, blz. 3